maandag 8 september 2008

afscheid

Soms kan de emotie je opeens overvallen.
Laatst had ik dat, toen ik op de televisie Joris Linsen (in zijn programma
Hello Goodbye) op Schiphol een Surinaamse familie zag interviewen, die oma wegbracht voor de vlucht naar Paramaribo. De vrouw was al heel oud, over de negentig, en nog helemaal bij de pinken. Haar gerimpelde bruine kopje werd bekroond door wit kroeshaar en haar neus werd bezeten door een bril met enorme glazen. Ze gaf nog snedige antwoorden aan de interviewer. Omringd was ze door een hele club familie, dochters, zonen, kleindochters en kleinzonen en een flink aantal achterkleinkinderen. Allemaal stonden ze in tranen om hun geliefde omaatje heen; het was duidelijk, dat ze terugging naar Suriname om daar in haar land van herkomst te sterven.
Het duurde niet lang of ik of ook mijn borst zwol van een diep verdriet, waterlanders liepen over de wangen, alsof ik mijn eigen oma zag vertrekken, voorgoed, om haar nooit meer terug te zien.

En eigenlijk was dat ook zo. Het Surinaamse omaatje leek op mijn eigen oma, de moeder van mijn moeder. Ze had ook een vrij donkere huid, bijna wit kroeshaar en grote diepbruine joodse ogen. In haar laatste jaren, toen ze bijna negentig was, had ze een bril op met sterke glazen , waarachter grote koeienogen mij trouwhartig aankeken. Sterk vermagerd, uitgemergeld, zat ze in haar leunstoel in de serre van het huis in Scheveningen, te wachten op de dood. De stoel tegenover haar was al jaren door haar man, mijn grootvader, verlaten. Af en toe kwam ik op bezoek, het was begin zeventiger jaren in de periode dat ik aan opiaten was verslaafd om onbegrepen innerlijke pijnen te verdoven; een goed deel van mijn inkomen ging daaraan op. Die bezoeken aan mijn grootmoeder waren beladen met schandalig opportunistische bedoelingen haar te bewegen mij geld te geven of te lenen. Altijd deed ze dat, want ik was haar lievelingskleinzoon.
Dat komt omdat wij samen in het jappenkamp zaten.

Wie drieën, grootmoeder, toen al om en bij de zestig, mijn moeder, amper twintig, en ik, een kleuter, zaten samen in een aantal kampen op Java. Mijn moeder moest zwaar werk doen, slavenarbeid, en werd soms dagenlang gestraft of ze lag weken in een ziekenbarak. Later zei ze tegen mij: 'voor mij was het een geluk, dat grootmoeder bij ons was; omdat zij te oud was, werd ze door de Jap steeds ontzien, als er narigheid was. Zodoende kon ze steeds op jou passen. Daardoor heeft ze ook steeds voor jou een ander (en heviger) gevoel gehad, dan voor de andere kleinkinderen. En kon je in haar ogen geen kwaad doen'.

Die beschrijving is denk ik een understatement: in hevige momenten van angst, verbijstering, verwarring, verlating had ik toch nog altijd mijn grootmoeder, ze was de constante factor, een plaats van troost, een baken van vertrouwdheid. In het najaar van 1945 waren wij weer in Bandung teruggekeerd, grootmoeder was maar net aan de dood ontsnapt en lag in het ziekenhuis.. In de maand december konden mijn moeder en ik onverwacht uit Bandung vertrekken naar mijn vader in India. Spoorslags en in aller ijl werden wij in een legertruck geladen en in convooi door gevaarlijk gebied naar het vliegveld gebracht, waar de Dakota stond die ons naar Batavia zou brengen. Tijd voor een uitgebreid afscheid was er niet. Plotseling weg van mijn grootmoeder moet ik gedacht hebben, dat vertrouwde gezicht zal ik nooit meer terugzien, die lieve oma met haar grote, bezorgde bruine ogen, boordevol onvoorwaardelijke liefde, voor altijd gaan wij weg van haar; als kleuter had ik nog maar een heel beperkte tijdshorizon.
Ik kan mij dat overhaaste vertrek niet in beelden herinneren, maar als een pijnlijke gevoelslaag moet het naar de diepte zijn gezonken. Een onbegrepen pijn die ik later weer met opium trachtte te lenigen.

Nu meer dan zestig jaar later stromen de tranen over dat afscheid.

8 sept 2008

Geen opmerkingen: